Een virus is een hoeveelheid erfelijk materiaal (dit kan zowel RNA of DNA zijn), gewoonlijk ingesloten in een omhulsel van eiwit. Soms is er ook nog eens een enveloppe, een membraan (een dubbele fosfolipidenlaag) en glycoproteïnen. Dit laatste komt enkel voor bij de dierlijke virussen.
- Een virus behoort niet tot de levende organismen en hangt dus af van het metabolisme van een andere cel. Ook voor de voortplanting heeft het virus de hulp nodig van een gastheerorganisme. Een
virus koppelt zich aan een cel, en injecteert daarin het eigen erfelijk materiaal of versmelt met de cel.
Dit laatste noemt men endocytose. Het heeft als voordeel dat de weinige virale enzymen ook in de cel binnengebracht worden. Het gebeurt vooral bij de dierlijke virussen met een enveloppe, de
membranen versmelten vrij gemakkelijk.
- Elk virus kent een specifieke celsoort waarmee de interactie wordt aangegaan, er is een nauwe range van gastheren. De eiwitmantel van het virus zorgt er voor dat het virus aan een geschikte
gastheercel hecht. Binnen in de gastheercel geeft het erfelijk materiaal van het virus de opdracht om nieuwe virussen te maken. Een virus kan zich alleen vermenigvuldigen als het zich in een
levende (gastheer)cel bevindt en leidt in veel gevallen tot de dood van de gastheercel (lysis ofwel het uiteenvallen van de cel dan wel celdood apoptose of necrose) of zelfs de dood van het
meercellig organisme waar de cel deel van uitmaakt, al kan een virus ook nuttige genen inbrengen in een pro- of eukaryoot.
De extracellulaire vorm van een virus wordt virion genoemd.
Menselijke virussen zijn bijna zonder uitzondering gemuteerd uit dierlijke virussen, die allemaal gastheerspecifiek zijn voorafgaand aan de mutatie. Ook bestaan er satellietvirussen, die door de
geringe genoomgrootte voor de vermenigvuldiging volledig afhankelijk zijn van andere virussen.
- Typische diameter van een virus ligt tussen de 20 en 300 nanometer. Recentelijk zijn in Amoeben reuzenvirussen ontdekt met afmetingen tot 750 nm. Antibiotica zijn niet effectief tegen virale
infecties. De enige reden waarom soms (in Nederland in nog mindere mate dan in België) antibiotica worden voorgeschreven als iemand een virale infectie heeft, is om te voorkomen dat een
opportunistische bacterie-infectie als complicatie optreedt.
Bron bovenstaande tekst:Wikipedia
Een virus bestaat uit de volgende onderdelen.
Een enveloppe: (alleen bij dierlijke virussen voorkomend) is het membraan rond het nucleocapside.
De eiwitmantel (ook wel capside genoemd) is de buitenwand van het virus en beschermt het virus tegen vernietiging door antilichamen, alsook zorgt het voor het binnendringen van de cel. Het is opgebouwd uit capsomeren.
Het nucleïnezuur is het erfelijke materiaal van het virus, bestaande uit DNA of RNA. Deze laatste twee vormen samen het nucleocapside.
Lysosoom is een blaasje dat zich in het cytoplasma bevindt en ook wel "de afvalberg van de cel" genoemd wordt. Lysosomale enzymen in de lysosomen breken afvalstoffen van de cel af, zodat de afbraakproducten hergebruikt of veilig uitgescheiden kunnen worden.
Flagella is een soort staart, die voor de voortbeweging zorgen.
Mitochondriën of mitochondria is een staaf- of bolvormig celorganel, dat functioneert als energiecentrale van de cel. Een mitochondrion is meestal staafvormig en heeft een diameter van ongeveer 1 micrometer.
Centriool is een organel zonder membraanstructuur dat voorkomt in alle dierlijke cellen.
Vesikel is de holte in de celwand gevuld met vocht.
Chromatin is de samenstelling van het DNA en Proteinen, die samen de chromosomen maken.
Het Golgi-systeem bestaat uit sterk geplooide blaasjes waar de verwerking plaatsvindt van nieuw aangemaakte eiwitten. Zodra een eiwit klaar is, wordt het herkend door het transportsysteem en naar de juiste plek in de cel gebracht.
Het kernlichaam, letterlijk "kerntje") is een bolvormig object in de celkern. Het bevindt er zich samen met het chromosomaal (DNA-moleculen) en het karyoplasma (het plasma van de celkern).
Nucleoli komen alleen maar voor bij eukaryote cellen. Ze zijn meestal niet te zien met een lichtmicroscoop, tenzij ze relatief groot
zijn, wat er dan meestal op duidt dat de cel veel eiwitten aan gaat maken. In de nucleoli wordt namelijk rRNA (ribosomaal RNA) aangemaakt, dat vervolgens getransporteerd wordt naar de ribosomen
die zorgen voor de synthese van eiwitten.
Verder bevatten de nucleoli ook veel losse mRNA (messenger RNA) fragmenten om de genetische code van het DNA op over te schrijven zodat deze met hulp van ribosomen op het ruw endoplasmatisch
reticulum, "vertaald" kan worden naar bepaalde eiwitten.
Dierlijke virussen: hebben meestal een enveloppe van fosfolipiden en glycoproteïnen. De meest complexe virussen zitten in deze groep, zoals
het Human Immunodeficiency Virus ( HIV ).
Retrovirussen zijn populair in de hedendaagse biologie om vele redenen. De levenscyclus van een virus omvat diverse stadia.
Hoe een virus zich voorplant
Het DNA virus verliest na binnenkomst in de gastcel zijn beschemende buitenlaag.
Het DNA van het virus vermenigvuldigd zich en maakt meteen een nieuwe laag eiwitten aan. Deze losse onderdelen voegen zich weer samen om weer nieuwe en nog meer virussen te vormen. Deze nieuwe
virussen verlaten de gastcel om weer andere gastcellen te infecteren.
* Het RNA retrovirus werkt iets anders, deze moet omdat zijn materiaal in RNA vorm is. In reverse (andersom) veranderen van RNA naar DNA, en wel door zich te integreren in het gast DNA, om
zodoende de gastcel te bewegen meer RNA cellen te produceren. Welke op hun beurt weer meer proteinen lagen produceren voor de samenstelling van een nieuw virus.